Na een lang relaas over welke verre oorden die de Vriezenveners allemaal bereisden schrijft hij: “Als wij ons nu toch indenken die ongelofelijke bezwaren en gevaren hunner reizen, ten deele langs eindeloos barre en onveilige wegen, ten deele over zeeën in ongeriefelijke zeilschepen, dagen en weken achtereen trekkend, en als we ons afvragen, hoe hebben zij het met hun primitieve gebrekkige schoolopleiding toch klaargespeeld in de vreemde talen, met overal afwijkende maten, gewichten, geldspeciën en handelsusances, dan moeten wij toch wel vervuld worden van diep respect voor die kranige pioniers der 18e eeuw, die een sieraad waren en blijven voor Almelo en Vriezenveen”.
Verder citeert hij dr. Oosterhuis, die zich baseert op grond van eigen jarenlange ervaringen. Deze ervoer persoonlijk, dat “het temperament van de Vriezenveners geheel verschillend was van dat der omwonende Saksen, het is ook niet Friesch of Groningsch”.
“De Vriezenvener bezit”, volgens hem, “een groot gemak te praten en zich uit te drukken, hij is goedhartig, maar oplopend driftig, hartstochtelijk; ’t lijkt wel of de Vriezenveners altijd met elkaar ruzie hebben. Daarnevens vindt men er groote soberheid, zuinigheid, vlijt, godsdienstigheid met neiging tot mystiek, ook een zachte karakterinslag met veel geheugen van het verleden…..”.
Op 8 september 1962 verschijnt er in het Dagblad van het Oosten een artikel van deze dr. R.A.B. Oosterhuis over het karakter en de herkomst van de Vriezenveners.
Hij is een zoon van de hervormde dominee Johannes Oosterhuis die van 15 september 1889 tot 23 augustus 1896 predikant was in Vriezenveen. Hij schrijft dan ondermeer het volgende: “Tussen de jaren 1889 en 1896 woonde ik als kind in Vriezenveen in de grote pastorie op het eind van de oprijlaan, die naast de kerk begint. Als ik mijn ogen sluit en het beeld van het toenmalige Vriezenveen tegen de binnenkant van mijn wimpers projecteer zie ik tal van herinneringen uit mijn Vriezenveense tijd, die afgesloten werd toen mijn vader, in die jaren alleen predikant van het vijfduizend zielen tellende Vriezenveen, zijn ambt aldaar verwisselde met dat van een klein plaatsje in Friesland. Ik had toen vijf jaren schoolonderricht gehad van de meesters Aldershof en De Groot. Daarnaast herinner ik mij de eerbiedwaardige meester Bebing. Mijn kinderjaren in Vriezenveen beleefde ik als een zonnige tijd. Ik vond Vriezenveen een groot gezin waarvan alle deuren voor je openstonden wanneer je toonde een “Vjenster” te zijn. De gulheid en hartelijkheid ook van de arme “Vjensters” was enorm en het leven onder hen uiterst gezellig. Deze laatste eigenschap, de toewijding waarmee de Vriezenvener zijn werk verricht, zijn land bebouwt, zijn dieren behandelt en wat het voornaamste is, zijn kinderen opvoedt, is de schoonste eigenschap die ik aldaar heb aangetroffen……”.
Even verderop in het artikel vermeldt hij nog het volgende: “In het Nederlands geografisch woordenboek van Van der Aa kan men lezen dat de Vriezenveners met hun waren ook andere landen bereisd hebben. Sober van levenswijze, pretentieloos, ijverig en welbespraakt moesten ze wel uitermate geschikt zijn voor deze persoonlijke handel in geweefde goederen en zaden”.
Dat hij als domineeszoontje toch wel enigszins in een voorkeurspositie verkeerde moeten we in zijn opvattingen misschien wel mee laten wegen. Ook zijn betiteling van “Vjensters” voor Vjenneluie zij hem na zo veel lofprijzingen vergeven.