Mysterieuze steen

DenHam door Smetterling 1751-1828De toren van Den Ham afm. 128 x 200 mm getekend, met pen in bruin,  door de in Wenen geboren Joseph Adolf Schmetterling die leefde  van 1751 tot 1828. In het bezit van het Rijksmuseum in Amsterdam. Het heeft er veel van dat dit een copie is naar Cornelis Pronk die vanaf deze plek in 1732 ook een tekening maakte.

Het meest tot de verbeelding sprekende en verreweg het oudste bouwwerk in ons gebied is de Hammertoren.Door velen beschreven, bejubeld, getekend en wat dies meer zij. Toch bestaat er voor mij nog altijd een intrigerend en mysterieus onderdeel aan deze toren, namelijk de steen in de zuidwestgevel ter hoogte van het maaiveld, door de toenmalige bouwers of opdrachtgevers blijkbaar belangrijk genoeg geacht om hem zichtbaar in het metselwerk van kloostermoppen op te nemen. Dat het geen funderingssteen betreft mag duidelijk zijn uit het feit dat hij niet onder de grond is gebruikt waar de funderingsaanleg op de vaste grondslag begint, maar juist boven het maaiveld, zichtbaar voor iedereen bij de ingang van de toren en kerk.Deze steen zou wel een ander licht kunnen werpen op het gegeven dat nou juist daar in het dorp de toren met de kerk zich bevindt. Want vanuit de geschiedenis is algemeen bekend dat na de kerstening de keuze van de te stichten kapel of kerk viel op de plek waar voordien de “heidense rituelen” plaatsvonden.

Dit werd met name gedaan om te voorkomen dat dergelijke offerplaatsen gebruikt konden blijven naast de nieuwe godsdienst. In onze omgeving was het voor de kerstening een gewoonte dat men offers bracht bij heilige eiken en op Germaanse offerstenen. Zo schrijft dhr. Jac. Letz in Trouw op 22 februari 1978 over het prachtige witte kerkje in Heemse verschillende wetenswaardigheden. We laten hem even aan het woord als het gaat om de daar aanwezige steen. Zo schrijft hij: “Het kerkje van Heemse, in de gemeente Hardenberg, waarvan de geschiedenis teruggaat tot ongeveer 1300, ontstond uit een door de Angelsaksische prediker Libuinus gesticht kapelletje, die verder ondermeer ook in Deventer een Godshuis bouwde, hij kwam volgens de legende op een moment in Heemse aan toen daar juist een mensenoffer zou worden gebracht. Bij de kerk ligt nog een heidense offersteen.”

Tot zover Jac. Letz, die ons over onze steen toch aan het denken zet.

Een andere schrijver J.R. Seinen die ten behoeve van monumentendag 1988 in “Een wandeling door oud Hardenberg” vermeldt in zijn schrijven: “Er is nog veel te zien in Hardenberg en Heemse. De oude historie wijst Heemse aan als het oerbegin in deze contreien van een enigszins geciviliseerde samenleving. Daarvan getuigt de Heemser hervormde kerk nog elke dag. Op de plaats waar de oude Saksers hun offerplaats hadden werd in 750 een kappelletje opgericht. De oude dingsteen later de steen waarop de kerkspraoke werd gehouden ligt nog naast de kerk”. Hij spreekt dus over een dingsteen.

Ding-stedes en dingstenen moeten we in relatie brengen met ge-ding of rechtsgeding respectievelijk de plaats of steen waarop recht gesproken wordt. Nu valt aan onze Hammersteen niet meer af te lezen of het om een Germaanse offersteen of dingsteen gaat, maar het bijzondere is wel dat hij doelbewust zichtbaar is ingemetseld.

Dat zou met het oogmerk kunnen zijn dat hij onbruikbaar werd om er offers op te brengen, of als het om een dingsteen gaat men herinnerd werd aan het laatste oordeel bij het ter kerke gaan.

Dit laatste lijkt mij niet het geval, het zou dan niet direct noodzakelijk zijn de steen in te metselen. Het kan zijn dat ten tijde van het aanwezig zijn van een kapel in Den Ham welke doorgaans vooraf ging aan het stichten van een kerk, naast het nieuwe geloof de offersteen in gebruik bleef en men bij het bouwen van de kerk en toren hem inmetselde om dit gebruik te voorkomen. Maar zekerheid hieromtrent zullen we waarschijnlijk nooit krijgen. Wel is bekend dat heidense gebruiken bij de Saksen nog lang in gebruik bleven; zo stond er op het offeren bij heilige eiken een fikse boete.

Maar mocht u eens bij onze prachtige oude toren staan let dan eens op de bijzondere steen die een nóg oudere geschiedenis heeft dan ons oudste bouwwerk, en bij het bouwen van de toren toen al als gedenkwaardig werd beschouwd.

Voor het samenstellen van dit artikel werd gebruik gemaakt van gegevens uit het archief van H.Konijnenberg sr. die hij welwillend ter beschikking stelde, waarvoor mijn bijzondere dank.

Wie waren de eerste bewoners van Vriezenveen

Hollanders

Algemeen wordt aangenomen dat Hollanders een aanvang hebben gemaakt met ontginning van Vriezenveen. Doch de nog voorhanden zijnde “bewijzen” zijn schaars. Natuurlijk hebben we tot op de dag van vandaag de Hollandergraven, een water ten noorden van Almelo. Dat duikt al, gezien de privilegebrief uit 1364 (die wordt dan wel niet met name genoemd) vroeg uit de nevelen op:

Onmiskenbaar als het water dat de heer van Almelo voetstaendes, wanneer sie ons dat cagehet oppe dat hues tot Almelo, hem den watergang ontrumen laten ende rume ghenoech doen maken, als enige verplichting zijnerzijds die op zijn grond rust, na klachten moet schoonmaken en ruimen. Maar of de naam van dit gegraven water te danken is aan de eerste bewoners van het Almelerveen is niet aan te tonen, want de heer van Almelo kan deze Hollanders wel tijdelijk aangetrokken hebben, gezien de kennis en kunde bij hen, over dit soort aangelegenheden. Want even verderop in Twente ten westen van Lattrop loopt al eeuwen een water met dezelfde naam en kan het best zijn dat ook deze door “de tijdelijke” arbeidskrachten is gegraven.

 

 

 

Toch hebben we gelukkig Geerdink nog, een pastoor uit het Twentse, die schrijft: “De eerste kolonisten kwamen uit Holland (Westfriezen?) volgens eene acte bij Raed van Beugelskamp en waren reeds begonnen in 1323. Na 1350 kwamen de Friezen in groot getal wegens overstroming aldaar en de strijd tussen Schieringers en Vetkopers”. Meerderen hebben getracht deze akte boven water te krijgen, maar helaas hij blijkt onvindbaar, dus weer geen ”bewijs”. Nu twijfelen we niet aan de juistheid van Geerdinks bevindingen, want hij bevindt zich in goed gezelschap, namelijk de heer van Almelo die in z’n consideratie van 1749 spreekt over de groep Hollanders vermits die daar niet konden subsisteren wat zoveel betekent als “niet in hun eigen onderhoud konden voorzien”. Dus moeten we aannemen dat er tussen 1323 en 1350 Hollanders aanwezig waren op het Almelerveen.

 

 

 

Er is een polemiek tussen Entjes en Hoek die verschil van mening hebben over de zorgvuldigheid van de zinsnede van Geerdink en de te trekken conclusie daaruit. De discussie gaat er dan over, of de conclusie kan zijn dat ook voor 1323 er reeds Hollanders aanwezig waren. Entjes meent van wel door onder meer te stellen dat uit de aanhef valt op te maken dat de akte die Geerdink aanhaalt geen stichtingsoorkonde is. Hij krijgt daarmee het gelijk aan zijn kant. Maar wanneer is er dan wel een begin gemaakt door de Hollanders? Dat door de eerder vermelde transgressie, die een aanvang nam in 1170, er nogal wat Hollanders op drift zijn geraakt zijn en zich elders vestigden, blijkt onder andere uit de geschiedenis van Oldebroek, vroeger Hollanderbroek genaamd. Van der Aa schrijft daarover: ”Dit dorp heeft zijn naam te danken aan enige arme Hollanders, die na den verschrikkelijken zeevloed van 1170, van tijd tot tijd hun land verlaten hadden, en wier landhoeven en bezittingen vermoedelijk door die overstroming vernield waren. Deze begaven zich naar de Veluwe, waar zij vernomen hadden dat zich enige Friezen in het veen, naderhand Kamperveen genaamd, als kolonisten hadden neergezet. Gerard, Graaf van Gelder, gaf met toestemming der lands Edelen aan enige dier Hollanders vrijheid, om in de woeste onbebouwde streek het broek of olbruch (naderhand Hollanderbroek en Oldebroek) grenzend aan het veen (Kamperveen) en de Wolden (Oosterwolde) zich te mogen vestigen, met de bepaling, deze broekgronden en woeste velden te bebouwen”.

 

Nu is het niet aan te nemen dat al direct na de eerste dijkdoorbraken in 1170 door de heer van Almelo Hollandse kolonisten zijn aangetrokken, maar dit kan wel tot de mogelijkheden behoren, want de vroegst bekende oorkonde waar Everhard van Almelo in voorkomt stamt uit 1157; hij treedt dan op als getuige in een leenakte. Op enig moment tussen 1170 en 1323 zullen de eerste Hollanders zich gevestigd hebben op het Almelerveen, wanneer exact valt helaas niet meer te achterhalen, of het moet nog ergens schuilgaan in een nog onbekend document. Een datum zou ons kunnen leiden naar hun herkomst aan de hand van de vele stormvloedgegevens die door onderzoekers uit oude kronieken zijn gehaald en ons ter beschikking staan. In ieder geval valt niet te betwijfelen dat de Heer van Almelo initiatiefnemer is geweest wel of niet in samenspraak met de bisschop. De vriheijd van Almelo mit allen tobehoir als die van olds sich uijtstrekt is in deze periode tot ontwikkeling gekomen, de opeenvolgende bisschoppelijke leenopdrachten zijn hier getuige van. In deze roerige tijden wisten de opeenvolgende Heren van Almelo een staatsrechtelijke macht te verwerven die gelijk te stellen was met soortgelijke machtcentra als Kuinre, Buckhorst, Eese, etc. die zich op de randen van de bisschoppelijke invloed bevonden en dit bij gelegenheid dan ook ten volle wisten uit te buiten. Uit latere processtukken valt op te maken dat het Almelerveen waarop zich de Hollanders gevestigd hadden één rechtsgebied met Almelo vormde en aanvankelijk dus de Hollanders geen eigen schout, rechtspraak, of parochie bezaten. Het is daarom dan ook waarschijnlijk dat schriftelijke bronnen ontbreken, met uitzondering van de akte uit 1323 waar Geerdink op doelt, wat wel eens een scheidingsakte zou kunnen zijn tussen de boedel van Egbert II van Almelo en Johan van Almelo. Al met al geen is er geen duidelijk aanwijsbare datum te achterhalen voor de stichting van Almelerveen en zullen we het met bovenvermelde gegevens moeten doen.

 

Friezen

 

Dat er na 1350 Friezen in grote getale kwamen is wel duidelijk en dat deze “vrije Friezen” worden genoemd geeft ons al enig houvast ten aanzien van hun herkomst. Rond 1350 waarde de pest als een verschrikkelijke ziekte rond, vanuit het zuiden komend over ons deel van het land en maakte vele slachtoffers en zal zeker het toenmalige Almelerveen met zijn “Hollanders” niet ongemoeid hebben gelaten. Uit een analyse van het hoevenstelsel van het oudste deel van Vriezenveen blijkt dat er oorspronkelijk 16 hoeven zijn uitgezet en evenwijdig aan elkaar als basis het oostelijke deel van de Oude weg besloegen en dat dus het oudste deel oostelijk van de Almeloseweg de zogenaamde kaikstiege (waar men naar Almelo ter kerke ging) gelegen is geweest. Een latere uitbreiding van het hoevenstelsel in westelijk richting maakte dat het dorp eeuwenlang 40 hoeven breed is geweest. Deze uitbreiding zal samen hebben gevallen met de komst van de Vrije Friezen, gezien de verschillende aktes die melding maken van nieuwe hoeven met vele rechten en plichten die men aan elkaar en aan de heer van Almelo verschuldigd was.

 

Het door vele schrijvers bespiegelde recht van opsterk met wel of geen verschuldigde botergelden maakt daar deel van uit. Het opnieuw aanleggen van de Butterweg als tweede nederzetingsas zal omstreeks die tijd hebben plaatsgevonden. G.J. ter Kuile meldt ons dat het oorspronkelijke kerkgebouw in 1395 voor het eerst genoemd wordt en oude tekeningen bij uiteenlopende rechtsgeschillen maken duidelijk dat het hier de plaats van het oude kerkhof betreft waar de funderingsstenen van de houten toren nog altijd terug te vinden zijn. Bijzonder is wel dat deze houten toren met zijn karakteristieke voorkomen meerdere malen is opgeknapt met o.a. middelen van elders en ons gezien zijn verschijningsvorm de landsaard van zijn bouwers verraadt. Meegenomen naar de huidige dorpsstraat heeft deze meer dan 5 eeuwen voor Vriezenveen dienst gedaan wat toch als bijzonder mag worden beschouwd. Het enige wat we kunnen concluderen dat deze Vrije Friezen voor het grootste deel een stempel hebben gedrukt op de ontwikkelingsgeschiedenis van Vriezenveen. Hun gebruikte toponiemen en aanduidingen verschaffen ons toch nogal wat aanwijzingen waar we hun herkomst moeten zoeken. Daarvoor is het interessant om te weten waar elders in den lande vergelijkbare ontginningsmethodieken zijn toegepast.

 

Vroege middeleeuwen

 

In de Romeinse tijd was ons land globaal genomen een grote rivierdelta die door duinvorming langs de kust begrensd werd. Het land was, afhankelijk van de hoogteligging, sterk aan rivierinvloeden onderhevig. Langs kleiboorden kende men bebossing en bewoning. Elders kon achter een gesloten duinenrij door gunstige klimatologische omstandigheden, die geringe schommelingen vertoonde onafgebroken veengroei plaatsvinden. Deze uitgestrekte veengroei trof men aan nabij de mondinggebieden van de rivieren, rondom de Almere, het Hollandse, Utrechtse, Overijsselse, en Friese veengebied. Maar ook in het westelijk deel van, wat wij nu de Waddenzee noemen. Deze soms hoogopbollende veengroei ontstond door diverse veenmossoorten die door regenwater gevoed hoogtes konden bereiken van 4 meter boven grondwaterpeil. Deze door regenwater volgezogen veenpakketten vonden hun afwatering via veenriviertjes naar lager gelegen rivieren die via de grotere rivieren op slechts enkele plaatsen in zee uitwaterden. In die tijd was Nederland dunbevolkt, boerderijen lagen nederzettings-gewijs in esdorpen bijeen met gemeenschappelijk gebruik van de wildernis.

 

In de 9e eeuw neemt de bevolkingsgroei toe. Het gebruikelijke slagenstelsel bood slechts één kind de gelegenheid het bedrijf voort te zetten. De uitgestrekte venenwildernis gaf de toenemende bevolkingsgroei door “veenexploitatie” gelegenheid een bestaan op te bouwen en in eigen onderhoud te voorzien. Ook het omgekeerde effect zal zeker het geval zijn geweest. De trek naar de venen werd verhoogd doordat er een meervoudig bedrijf op kon worden uitgeoefend. Zowel wol door het houden van schapen, als turfwinning, vis- en watervogelvangst boden naast akkerbouw, veeteelt en vlasbouw opbrengsten aan een gemeenschap, zonder markteconomie, de mogelijkheid in eigen onderhoud te voorzien.

 

In de 9e eeuw treft men vestigingen aan in de toenmalige venen oostelijk en noordelijk van het huidige Texel, getuige de toen voorkomende plaatsnamen die eindigen op more zoals Texalmore, Langenmore, Ostmore en Bretanmore. Methodes om veengebieden te ontginnen en voor bewoning en exploitatie geschikt te maken beheersten de bewoners van het Noordwestelijk kustgebied al vroeg. Graaf Dirk de Eerste die rond 900 leefde bezat in Kalingen, Schagen en Hargen tezamen 45 hoeven. Er vonden in die tijd al op grote schaal ontginningen plaats.

 

In warmere eeuwen ontstond door verdamping en in samenhang met de eerste aanvang van de ontginningen een onbalans en werd het evenwicht tussen binnenwater en zeewater verstoord. Juist die gebieden waar de veenexploitatie plaatsvond werd door genoemde ontwatering en inklinking zeer kwetsbaar voor indringend zeewater. Aanvankelijk bood de druk van het binnenwater uit de venen voldoende tegenwicht tegen het zeewater, maar via geulen en getijden werden de veengebieden achter de kust kwetsbaarder voor indringend zeewater. Een verzilting van Noordwest Friesland trad op, en een lichte getijdenbeweging kwam op gang. Geringe stormvloeden waren vaak fataal voor het verlaagde veenland, waardoor blijvend landverlies optrad. Deze invloed bekend onder de naam transgressie deed de bedijkingactiviteiten toenemen. Maar door een zware stormvloed op 2 november 1170 verschafte de zee zich een baan tot in de Almere, waardoor veel veenland rond de Almere verloren ging. De Zuiderzee breidde zich uit en veel bewoners moesten hun hoeven verlaten en vestigden zich elders. Na deze storm verleende zoals al eerder vermeld de bisschop aan enige arme Friezen de vrijheid zich neder te zetten in de nabijheid van Kampen, nu Kamperveen genaamd. Ook in latere eeuwen zet deze trangressie zich door waaraan ook de westelijk van Kuinre en Vollenhove gelegen veengebieden ten offer vielen, waarop in de 12e eeuw nog bewoning was.

 

Friese Wouden

 

In het zuidelijke deel van Friesland treffen we in de stellingwerven en omgeving wegdorpen aan die al vroeg tot ontwikkeling kwamen. In een bisschoppelijke oorkonde van 1165 is in het westelijke deel van de weststellingwerven al sprake van kolonisatie van de veengebieden. Toch is er in dit gebied, tussen de Friese kleistreken en het Drentse plateau lange tijd geen bewoning. Onder invloed van de laat-middeleeuwse, eerder genoemde, transgressie vindt er een uitwaaiering van kolonisten plaats die de inbezitname van de gebieden in de Zuid-Friese wegdorpen doet vermoeden. Althans de meeste onderzoekers speculeren in die richting. De zich Fries noemende bevolking uit deze gebieden zal deels vanuit het noorden gekomen zijn, maar gezien hun Saksische taal is dit niet erg aannemelijk. De “vrije Friezen van Stellingwerf” zoals ze zichzelf noemen, maar ook in een oorkonde van de bisschop zo worden genoemd, wilden het landsheerlijk gezag lange tijd niet erkennen. De bisschop trachtte hen met z’n kerkelijk gezag door middel van de ban te onderwerpen wat leidde tot een bittere strijd tussen de bisshop van Utrecht en de “vrije natie der stellingwerven”.

 

Waarom ze zich vrije Friezen noemden en waar ze vandaan kwamen heeft in het kader van Vriezenveen toch wel onze bijzondere aandacht. Jonker, zo verhaalt ter Kuile ons, meende dat de herkomst van de Vriezenveners, gezien overeenkomsten in taal, hier wel eens zou kunnen liggen. Het probleem van de eerste bewoners van deze streken is al door veel onderzoekers met uiteenlopend resultaat bespiegeld. Popping was van mening dat de Stellingwervers uit Duitsland gekomen zouden zijn, doch dit wordt door gebrek aan duidelijk bewijs door de meeste onderzoekers niet aanvaard. Wie waren het dan wel? Oosten meldt in z’n dissertatie dat volgens Boels deze streek niet voor 1000 in bezit kan zijn genomen gezien de bedijking die nodig was voor dit natte gebied, waardoor volgens Oosten door langzame behoefte aan nieuw land en de grote vernieling veroorzaakt door het zeewater, na bedijkingen, deels bewoond raakte door Friese Zuiderzee bewoners maar met name ook door Saksen uit de hogere zandgronden, waardoor taal en volksaard meer Saksisch dan Fries zijn gebleven.

 

De Vos van Steenwijk meent dat “uit hoofde van de heiligheid dezer plaatsen, in de oudheid hier geen bewoning was, doch door het onzachtzinnig handelen tijdens de bekeringen door Karel de Grote in Friesland, er Friezen waren welke deze onmenselijke vervolging trachtten te ontvluchten en hier schuilplaatsen zochten in de onbewoonde bossen en bouwden zich woonplaatsen en maakten akkers in het zgn. woud van Bodahenna”. Uit Friesland afkomstig dus, om welke omvang van het Friese gebied het in zijn ogen gaat maakt hij helaas niet duidelijk.

 

Engelen van der Veen wordt al wat duidelijker. Hij zegt: ”De kolonisten in Stellingwerf waren in hoofdzaak Friezen. Dat deze zich hier en in andere streken hebben gevestigd zal wel een gevolg zijn geweest van het groter worden der Zuiderzee, waardoor grote gebieden werden verzwolgen. Die kolonisten hadden hun eigen zeden en gewoonten. Zij beschouwden zich als vrije Friezen en konden zich moeilijk schikken in de horigheid, die een gevolg was hunner vestiging op gronden van anderen”.

 

Zo veronderstelt Hartgerink-Kooimans dat de vrije Friezen van Weststellingwerf uit Friesland afkomstig waren en zich in Drenthe, waar de Stellingwerven vroeger toe behoorde, vrije Friezen bleven voelen. Toch dienen we ons bij dit alles te realiseren dat de term Fries, al voor dat het huidige Friesland zich vormde voor een veel groot deel van Nederland, Noord Duitsland en zelfs Denemarken met z’n wad Friezen werd gebruikt. De in dit kader meest aannemelijke verklaring voor de term vrije Friezen ligt besloten in het gegeven dat ze het kerkelijke gezag wel, maar het wereldlijke gezag niet, van de Utrechtse bisschop wensten te aanvaarden, zichzelf dus niet als horige Friezen beschouwden. Dit komt in de hele geschiedenis van de Stellingwerven tot uitdrukking.

 

We zullen ter verduidelijking hiervan een stukje belichten. De macht van de bisschop, die hij van de Duitse Keizer had verkregen, was voor deze veraf gelegen streek moeilijk te handhaven, zijn invloed reikte ongeveer tot aan de rivier De Linde. De geschiedenis van de vrije natie der Stellingwerven, door Oosterwijk uitputtend beschreven, bestaat uit een voortdurende strijd voor vrijheid en onafhankelijkheid. De vrije Friezen van de Stellingwerven beriepen zich op het gegeven, dat van hun gebied, in geen enkele oorkonde sprake was geschonken te zijn aan de Utrechtse bisschop. Toch wilden de bisschoppen dit gebied onder hun gezag, rechtens of niet, ze lieten dan ook geen middel ongemoeid. Van de eerder genoemde ban of excommunicatie, die in 1310 werd uitgesproken, waren de Stellingwervers niet onder de indruk. De bisschop die in Vollenhove in 1170 een versterking had laten bouwen tegen de Friezen omdat ze tegenstand boden tegen het innen van belastingen zetelde in latere eeuwen hier regelmatig. Maar door verschillende omstandigheden taande z’n macht, hij was in schulden geraakt, en verpandde het kasteel te Vollenhove en het gehele land van Overijssel aan de Graaf van Gelre. Deze laatste onderschatte ook de vastberadenheid der vrije Friezen; na wat schermutselingen maakten de Stellingwervers zich meester van het kasteel. Toen de Graaf verhaal kwam halen werd hij door de stellingwevers aangevallen. In augustus 1336 viel de slag, de Friezen verloren, het aantal gesneuvelden werd geschat op 2000. In Barsche (Barsbeek?) vonden de vrije Friezen hun Waterloo, het kasteel was weer in handen van de Graaf, hij hield het in bezit tot 1346, toen loste Bisschop Jan van Arkel het weer in, die andermaal ten strijde trok tegen de vrije Friezen. Door de onrust vertrokken nogal wat vrije Friezen gezien het feit dat ze in IIsselham en ook in Rouveen van de erfmeijers hoeven in handen trachten te krijgen wat de bisschop probeerde te verhinderen.

 

Maar terug naar de kolonisatie van dit veengebied. De bewoning is ook hier op de kavels en veelal aan een zijde van de inbezitname-as. Tevens treffen we hier meer nederzettingen aan die een “gebroken” structuur vertonen, deze zgn. kluften of buurt dorpsdelen zouden kunnen wijzen, voor dat deel, op gelijktijdige inbezitname. De benamingen die gehanteerd worden voor de occupanten zijn buren of boeren met verschillende voorvoegsels zodat namen als Buterburen, Molenburen, Delleburen, enz. veelvuldig voor deze gebroken dorpsdelen worden gebruikt. Uiteenlopende benamingen die we ook in Vriezenveen tegenkomen als Buterweg, Bovenweg, Hogeweg, als wegaanduiding zijn schering en inslag. De term voor de strokenverkaveling is hier “doorgaande plaatsen”. Men spreekt van op- en uutgaandland, “op” naar hoger gelegen gronden of hoogveen en “uut” naar de rivierzijde. De inbezitname vanuit de rivier waarop de ontwatering plaatsvindt is, evenals in Vriezenveen met geen enkele aanwijzing te staven en is blijkbaar, omdat het in het Hollandse en Utrechtse laagveen gebied gebruikelijk was, door veel schrijvers klakkeloos overgenomen. De hoevebreedtes variëren zodat van een hoevestelsel, een aanwijzing voor centraal gezag en uitgifte, geen sprake is.

 

Zuidwest Drenthe

 

Merkwaardig doet zich in Ruinerwold hetzelfde voor als in Vriezenveen; ook daar worden buiten over de A strekkende hoeven aan de oorspronkelijke hoeven toegevoegd. Een aanvankelijk vroeg gebrek aan hooiland zal in beide gevallen de verklaring kunnen zijn. De bouwlanden lagen ook hier boven het erf en het perceel waarop het huis stond werd met “huisakker” of “huiswoerd” aangeduid. Ook hier vinden we de goorns als moestuin gebruikt achter het erf tegen de bouwlanden het erf werd, in Zuidwest Drenthe de “hof” genoemd. De aanduiding brink in de wegdorp betekenis ontbreekt doorgaans volledig. Leidijken en stouwe worden hier respectievelijk als benaming gebruikt voor dijken die het hoogveenwater dienen te keren en vervolgens af te voeren. Ook hier worden grondlasten betaald naar de breedte van de hoeve en behoeft men van de nieuw aangemaakte landen geen extra last te worden opgebracht. De wegdorpen zijn hier evenals in Vriezenveen (nu) eenrijig. De bouwlanden lagen ook boven en de wei en hooilanden buiten. Evenals in de Friesewouden verschillen, in tegenstelling met Vriezenveen, de hoeve afmeting onderling behoorlijk zodat van een hoevestelsel, zoals in Vriezenveen, meestal geen sprake was. De hoeven werden uitgedrukt in roeden. De Drentse roede, die 14 holtvoeten bedroeg (29,45 cm), maar ook andere roedewaarden vinden we van toepassing. Een niet gelijktijdig inbezitneming kan hier de verschillen in hoeveafmeting verklaren, maar een relatie met de inbezitname vanuit de oude Drentse esdorpen met zijn verschillende waardelen ligt meer voor de hand. In hoeverre het toponiem ”were” of “weren”, welke in Zuidwest Drenthe veelvuldig wordt gehanteerd voor een hoeve of hoevedeel, verband houdt met de gewaardheid in het oude esdorp, valt niet met zekerheid te zeggen maar is wel aannemelijk.

 

Bestuurlijk zien we in Zuidwest Drenthe dat de eigenaren van de opgaande weren “volle buren” worden genoemd, althans als men oorspronkelijk over een volle hoeve beschikte. Deze volle boeren ook wel erfboeren genoemd oefenden bestuurlijke functies uit als Scholte en gezworenen. Deze werden ook wel atten genoemd en wisselden jaarlijks “met de zonne om” met de naastliggende. Hun taak behelsde het schouwen, schutten van vee en oproepen tot buurwerken. In tegenstelling met de (latere) situatie in Vriezenveen had men ook weiden in gemeenschappelijk gebruik, het recht van inscharen hierop werd in scheren (één koe) uitgedrukt. De wat hoger gelegen Drentse dorpen hadden woeste heidevelden waar gezamenlijk schaapskudden werden gehouden, maar turfwinning, ontginning en plagge steken deed elk in z’n opstrekkende hoeve. Door de eeuwen heen zien we in deze Drentse wegdorpen veelal boter en rogge pachten, waarvan de laatste de overhand heeft, wat er op zou kunnen wijzen dat het accent van de bedrijfsvoering meer op de akkerbouw lag. Verschuiving in de “veen” gebieden naar veeteelt, door oxidatie en inklinking van de “bovenlanden” zien we ook hier voorkomen.

 

Uit bovenvermelde gegevens valt mijns inziens gezien de vele overeenkomsten toch wel te concluderen dat de Vrije Friezen die de Heer van Almelo zo rond 1350 aantrok uit het gebied van de Stellingwerven afkomstig moeten zijn vooral nadat zij na het zoveelste conflict met de Bisschop in 1346 massaal naar elders vertrokken. De Heer van Almelo die zoals we lazen over grote bestuurlijke vrijheden en een groot onontgonnen gebied beschikte was een welkome gastheer voor deze toch niet tot de gemakkelijkste onderdanen van de Bisschop behorende lieden en bood hun naast hun verplichtingen veel vrijheden, die tot op de dag van vandaag nog in de volksaard van deze oorspronkelijke Vrije Friezen terug te vinden zijn.

 

Jodenvervolging in Den Ham

In een aantal uitgaven van het Kwartaalblad van de Oudheidkundige Vereniging Den Ham-Vroomshoop is op velerlei wijze aandacht besteed aan de periode van de Tweede Wereldoorlog. Daarbij aansluitend lijkt het mij zinvol nog eens onder de aandacht te brengen dat de Jodenvervolging, ook aan het dorp Den Ham, niet zonder ernstige gevolgen voorbij gegaan is. Zo werden vijf Joodse Hammenaren ter dood gebracht in het Poolse concentratiekamp Sobibor. Van de gebeurtenissen die daaraan vooraf gingen en de gevolgen doe ik, zonder compleet te willen zijn, hieronder een chronologisch feitenrelaas.

 

Bij een verordening uit 1940 uitgevaardigd door de Commissaris-Generaal voor de Openbare veiligheid, tekenen de eerste beperkingen voor het optreden van Joden in het openbaar zich af. Alle gemeentebesturen krijgen een schrijven waarin het begrip “Jood” wordt gedefinieerd. Dit luidt als volgt:

 

Jood is een ieder, die uit tenminste drie naar ras uit voljoodsche grootouders stamt.

Als Jood wordt ook aangemerkt hij die uit twee voljoodsche grootouders stamt en hetzij zelf op den negende Mei 1940 tot de tot de joodsch-kerkelijke gemeente heeft behoord of na dien datum daarin wordt opgenomen, hetzij op den negenden Mei 1940 met een Jood was gehuwd of na dat oogenblik met een Jood in het huwelijk treedt.

Een grootouder wordt als voljoodsch aangemerkt, wanneer deze tot de Joodsche-kerkelijke gemeenschap heeft behoord.

De tijd die daarop volgt wordt het net langzaam maar zeker rond de Joden aangetrokken. De maatschappelijke isolatie wordt systematisch en doordacht uitgevoerd. Een willekeurige greep uit de vele maatregelen die volgen treft u hieronder aan.

 

Zo mogen Joden van meet af aan niet meer deelnemen aan het openbare leven, zoals het niet mogen optreden in schouwburgen, cabarets e.d. en daar ook niet als bezoeker mogen komen. Op 21 juli 1942 ontvangt de gemeente Den Ham een schrijven van de procureur-generaal van het gerechtshof in Arnhem, waarin nog eens duidelijk wordt toegelicht met voorbeelden in vraag en antwoord wat niet meer geaccepteerd mag worden van Joden. Enkele voorbeelden hiervan zijn:

Het is Joden verboden het huis van Arische medeburgers te betreden. Het rijden op paarden of zittend op een wagen meerijden met een Ariër is verboden. Werkt hij voor een Ariër dan dient hij het paard bij de teugels te nemen en naast het paard te lopen. Hij mag niet naar kapperszaken welke ook door Ariërs worden bezocht. Hij mag niet meer aan publieke markten deelnemen. Ook mag hij een flink aantal beroepen niet meer uitoefenen. Particuliere ziekenhuizen en sanatoria gebruiken borden met de tekst “verboden voor Joden” om ze uit hun inrichting te weren. Deze en nog tal van andere maatregelen om de Joden uit te sluiten worden achtereenvolgens verordineerd.

 

In het kader van het inleveren van de aan Joden behorende rijwielen schrijft op 30 juni 1942 het gemeentebestuur van Den Ham aan de Gevolmachtigde voor de reorganisatie van de Nederlandse Politie te ‘s Gravenhage “dat de in de gemeente wonende Joden te weten Simon Schlosser een herenrijwiel (transport), Judic Schlosser-van Dam een damesrijwiel, Miechel Schlosser een herenrijwiel en Gompert Schlosser een jongensfiets hebben ingeleverd”.

 

Op 27 juli 1942 ontvangt de burgemeester van Den Ham een schrijven van het Gewestelijk Arbeidsbureau te Zwolle betreffende het onderwerp: Uitzending van Joden naar werkkampen. Deze verzoekt zo spoedig mogelijk opgave te doen van de namen, adressen en geboortedata van de in de gemeente woonachtige Joden, binnen een bepaalde leeftijdscategorie. Aan deze opgave ware toe te voegen een “mededeeling omtrent samenstelling van de gezinnen van betrokkenen, zoo mogelijk met opgave van geslacht en geboortedata”. De burgemeester van Den Ham voldoet de volgende dag volledig aan het verzoek. Hiermee krijgt de bezetter, onder het twijfelachtig voorwendsel van “werkkampen” alle gegevens betreffende de Joodse maar ook half-Joodse gezinnen in handen. Voor de zorgvuldigheid, en om te voorkomen dat de burgemeester het niet zo nauw neemt met de waarheid, bestookt dit bureau vervolgens veelvuldig de burgemeester met uiteenlopende vragen omtrent leeftijden, gezinssamenstelling en afkomst.

 

Daarna verlangt Herrn Aussenstellenleiter der Sicherheitspolizei per telegram nog eens alle gegevens en wil gedetailleerde “Verzeichnis der judischen, gemischt judische Heirat und das Allter der Kinder”.

 

Op 10 maart 1943, het is dan Biddag, worden vijf Hammer Joden gearresteerd. Het is Levi Schlosser geboren op 1-10-1867 te Den Ham. Hij is ongehuwd en van beroep koopman en veehouder en is woonachtig aan de Esweg in Den Ham.

Ook zijn broer Simon Schlosser eveneens geboren in Den Ham op 22-12-1885 van beroep koopman en pluimveehandelaar woonachtig met zijn gezin aan de Daarleseweg wordt gearresteerd.

Zijn vrouw Judic Schlosser-van Dam geboren op 29-09-1886 te Leek in Friesland en zijn twee zonen Miechel Schlosser, van beroep slotenmaker geboren op 8-7-1918 te Den Ham 25 jaar oud en zijn jongere broertje Gompert geboren op 30-7-1931 in Den Ham, hij is slechts 11 jaar oud, behoren ook tot de arrestanten.

Informeel ingelicht over de ophanden zijnde arrestatie en in de veronderstelling tewerk te worden gesteld, maar ook ervan overtuigd niemand enig kwaad te hebben aangedaan, ondergaan deze vijf hun aanhouding. De andere familieleden van het gezin denken daar anders over en duiken onder. Na de arrestatie worden zij met paard en (platte) wagen naar het station in Ommen overgebracht. Onderweg wisselen zij nog verschillende afscheidswoorden met bekenden. De schoonzoon van Simon fietst nog mee tot de spoorwegovergang in Ommen. Nadien werd niets meer van hun vernomen.

 

Over de nagelaten eigendommen van de weggevoerden laat de bezetter geen gras groeien. Er dient door de gemeente een lijst te worden aangeleverd, in het Duits, met de complete inventarissen. Deze inventarissen worden afgevoerd en komen onder Duits beheer. De achtergelaten woningen worden door de Grundstuck Verwaltung aan de A.N.B.O. (Algemeen Nederlandsch Beheer Onroerendgoed) overgedragen. Op 17 Juni 1943 ontvangt de burgemeester van de gemeente Den Ham een schrijven van A.N.B.O. dat de woning van Simon Schlosser is doorverkocht en onmiddellijk kan worden aanvaard door de nieuwe eigenaar en dat deze de sleutel ter beschikking dient te worden gesteld.

Het informatiebureau van het Nederlandse Roode Kruis gevestigd te ’s Gravenhage geeft op 8 juli 1947 vijf verklaringen af betreffende de gedeporteerde Joden uit Den Ham, alle vijf van de zelfde strekking. Een van deze luidt als volgt:

Simon Schlosser geboren 28.12.1885 te den Ham, laatste adres: Magele B 127 op 17 maart 1943 met bestemming Sobibor (Polen) werd gedeporteerd. In aanmerking genomen, dat uit verklaringen, afgelegd door drie personen, te weten Sara Engel-Wijnberg en Chaim Engel woonachtig te Zwolle Veemarkt 23 en Ursula Stern woonachtig te Utrecht, Nieuwe Gracht 88, die van de ruim 33.000 uit Nederland gedeporteerde personen het langdurig verblijf in dit kamp overleefden, blijkt dat vrijwel alle personen die naar Sobibor werden vervoerd, onmiddellijk na aankomst door gas werden verstikt en daarna gecremeerd; voorts, dat van of omtrent gezochte sedert de deportaties niets nader werd vernomen; kan worden vastgesteld, dat Simon Schlosser voornoemd, op of omstreeks 20 maart 1943 aan de gevolgen van verstikking is overleden.

In het vernietigingskamp Sobibor is heden ten dage, ter nagedachtenis aan de slachtoffers, een Gedenklaan waarlangs stenen zijn aangebracht met daarop de namen van de slachtoffers. Van de uit Den Ham afkomstige en omgekomen Familie Schlosser ziet u op een van de bijgaande afbeeldingen de plaat met tekst die op deze steen is aangebracht. 

Ook een andere van geboorte Hammernaar David Schlosser geboren te Den Ham op 04-08-1880 wist de Jodenvervolging niet te ontlopen. Na zijn deportatie werd hij om het leven gebracht op 15-12-1942 in Auschwitz. Deze David Schlosser vertrok in 1913 vanuit Den Ham naar Markelo en trouwde met de Markelose Eva Cohen. David was veehandelaar, vanaf 1927 woonde deze familie Schlosser in een woning aan de Bergweg in Markelo. Toen David in 1942 moest worden afgevoerd is nog geprobeerd om hem te helpen. Hij werd naar zijn geboorteplaats Den Ham gebracht en dook daar onder. Maar David kreeg heimwee en fietste terug naar Markelo, waar hij al na enkele dagen samen met zijn zoon Gompert werd opgepakt. Toen later zijn vrouw Eva en dochter Sophia ingeseind kregen dat ook zij opgehaald zouden worden, vluchtten ze naar de bossen op de Markeloseberg. In de veronderstelling dat de kust veilig was keerden ze ’s avonds weer naar huis terug. Diezelfde nacht nog werden ze echter van hun bed gelicht en afgevoerd.

In het jaar 1947 proberen de erfgenamen en nabestaanden het onroerend goed aan de Daarleseweg terug in hun bezit te krijgen, welke in de oorlog door de bezetter werd geconfisqueerd en doorverkocht was aan een andere eigenaar. Deze eigenaar wilde hier aanvankelijk niet aan meewerken.

Op 22 april 1948 oordeelt de Raad voor Rechtsherstel in Arnhem nadat partijen niet tot overeenstemming konden komen, dat de erfgenamen het recht hebben het onroerend goed terug te kunnen kopen en bepaalt tevens de aankoopsom . Uiteindelijk kopen de nabestaanden tegen een aanzienlijk bedrag hun ouderlijk huis terug.

Eenmalig, in tegenspraak met het credo “zie niet om” de woorden die de woning aan de Daarleseweg sieren, vanwaar de Hammer Joden eertijd werden weggevoerd, en “opdat wij niet zullen vergeten” kwam deze bijdrage aan ons Kwartaalblad tot stand. Met dank aan de nabestaanden en in het bijzonder aan Geert Alfing die zijn familiearchief hiervoor beschikbaar stelde en waar bovenstaande gegevens aan zijn ontleend.

 

De dood van een polderjongen

Rond 1853 liepen de werkzaamheden voor het graven van het kanaal van Zwolle via het Separatiepunt in Vroomshoop naar Almelo ten einde. Overal in de omgeving stonden toen zwartgeteerde houten keten in het veld waar de arbeiders in bivakkeerden. Het graven was zwaar werk en werd gedaan door zogenaamde polderjongens, sterke kerels en veelal vrijgezel, die in hun keten een kommervol bestaan leidden. Een leven van alleen hard werken en slapen en soms ook van drinken. Het werk was in Zwolle begonnen en het zat er nu bijna op. Onder dit leger van polderjongens die telkens met de werkzaamheden meetrokken bevonden zich Klaas Bakker en opzichter De Vries maar ook Kees Boes die zich later vestigt in wat we nu Vroomshoop noemen. Met hen trok mee op, in arbeidspelgrimage Jan Zandbergen die zich als leverancier van levensmiddelen en “van alles en nog wat” met hen verwant voelde en zo probeerde een boterham te verdienen. Hij vestigt zich niet veel later ook in het gebied wat we onder het huidige Vroomshoop verstaan samen met zijn vrouw Rensje Schuit die als eerste beviel van een baby in deze contreien. Zandbergen handelde ook in tabak en jenever en hij deed niet moeilijk als jongens het hem allemaal niet konden betalen. Ze voelden zich een grote familie en deelden lief en leed. Een leven van hard werken 6 dagen per week van ’s morgens vroeg tot soms ’s avonds laat en verder had het leven voor niemand veel genoegens.

 

Alleen zondags was men vrij en kreeg iedereen wat rust. Dan zat men voor de keet een pijpje te roken. Sommigen gingen naar een hoogte in het veen van het latere Vroomshoop. Daar sprak dan zondags de oude Flim een geestelijk woord.

Zo ook ging het deze zondag, alleen de stemming onder de polderjongens was bedrukt. Sinds een week was één van hen verdwenen. Het was Klaas Bakker en iedereen zat aan hem te denken. Nu kwam het wel vaker voor dat iemand (even) weg was maar na een paar dagen kwam diegene dan wel weer opdagen. Maar dit duurde toch wel erg lang. Opzichter De Vries die het allemaal ook niet lekker zit, loopt naar de jongens die voor hun keten zitten en zegt: “Ik ga hem zoeken”. “Dan ga ik mee” zegt Kees Boes direct. Samen gaan ze op weg in oostelijke richting een nog schijnbaar onbegaanbare wildernis van heide, plassen, moeras en veengebied trotserend. Ze moeten telkens oppassen niet in de drassige bodem weg te zakken.

 

Ze zijn uren onderweg. Al zoekende komen ze in het gebied dat het Twistveen heet en wat zijn naam te danken heeft aan een geschil tussen de Linder boeren en een aantal Vriezenveners over het gebruiksrecht en waar de gouverneur aan te pas moest komen om tot een oplossing te komen.

Plotseling vindt Kees Boes een klomp, van Klaas Bakker concluderen ze. Dan vinden ze een pet. De bodem is er bijna onbegaanbaar en het dringt tot hen door dat hun stille vermoedens wel eens bewaarheid zouden kunnen worden. Even verder vinden ze het lichaam van Klaas Bakker, het zit vastgezogen in het moeras. Zijn lijkbleke gezicht steekt nog half boven het water uit. Hij moet een zware doodstrijd hebben gestreden, want als ze hem los proberen te trekken is er geen beweging in te krijgen. Ze gaan terug en berichten de overige polderjongens van hun macabere vondst. Ze schakelen de Hammer veldwachter in, die reageert met “Oh, achter in Doarleseveld dat is Heldern of ‘t Venne”. Met de onduidelijkheid over de plaats des onheils schuift men in Den Ham de verantwoordelijkheid af naar Hellendoorn. Men houdt de boot af, zich bewust verantwoordelijk te zijn voor de kosten en het afhandelen van de begrafenis. Het duurt enige tijd voordat na onderzoek de Gemeente Den Ham verantwoordelijk blijkt te zijn. Zij neemt dan ook de afhandeling voor haar rekening en regelt de teraardebestelling. Opzichter De Vries en Kees Boes, maar ook alle andere polderjongens zijn bij de begrafenis aanwezig.

De oude Flim spreekt nog een woord, waarna iedereen weer aan het werk gaat. Immers het laatste stuk van het kanaal moet nog af.

 

Bronnen: Vroomshoopse Koerier 18.02.54 (onbekende auteur), Archief Cees Bos, Archief Gemeente Den Ham

Waarom Vroomshoop ontstond

separatiepunt Vroomshoop

 

In het kader van de viering van het 150 jaar bestaan van Vroomshoop is het, meer dan anders, interessant in beeld te brengen wat er zo al aan vooraf ging alvorens er in Vroomshoop een dorpsgemeenschap ontstond.Overijsselse kanalen Onder druk van toenemende industrialisatie van de Twentse steden als Almelo en Enschede, de slechte toestand van het wegen en moeilijk bevaarbare rivieren en beken ontstond rond 1809 een Overijssels kanalenplan.

Een onderdeel hiervan was het kanaal van Almelo naar Zwolle.Het aanvankelijke tracé deed veel stof opwaaien en regelmatig werden de plannen gewijzigd. In geen enkel van deze plannen was er ook maar enig oog voor het ontsluiten van het omvangrijke veengebied tussen Vriezenveen en Hardenberg. Pas in 1842 wees dhr. Enklaar in een pleidooi op het grote economische belang hiervan. Na veel discussie onder meer over de ontwatering van Vriezenveen en de bewatering van het kanalenstelsel door de Vecht werd opnieuw het tracé bijgesteld. Pas in 1851 besloot men tot een definitief tracé meer oostelijker en gunstiger voor de Vriezenveense ontwatering en de ontsluiting van het veengebied. Hiermee konden zowel Daarle als Den Ham ook goed uit de voeten, men kreeg de kanalen niet door hun cultuurgrond en de inmiddels in particulier eigendom verkregen veengronden uit de Marke, werden prima ontsloten. In hetzelfde jaar 1851 werd nog in Zwolle met de graafwerkzaamheden begonnen.

De Overijsselse kanaalmaatschappij was het in 1853 gelukt alle gronden voor het gehele tracé aan te kopen. Men ging voortvarend te werk en zo werd op 1 augustus van dat jaar het kanaalvak Zwolle naar de Regge geopend. Omstreeks half augustus 1854 had men het kanaalvak de Regge, Separatiepunt, Vriezenveen al op diepte, en was men bezig met het gedeelte richting Almelo. Het kanaal van Almelo (via Separatiepunt) naar Zwolle werd op 12 juni 1855 feestelijk opengesteld.

Het gedeelte vanaf het Separatiepunt in noordelijke richting tot de Vecht was inmiddels aanbesteed en kwam gereed op 5 september 1856. Vervening De verwachting waren hooggespannen, meer dan 16.000 ha veengrond was ontsloten en kon vergraven worden. Veel verveners zaten op het vinkentouw en waren klaar om tot aankoop over te gaan. Het eigenlijke hoogveen lag ten oosten van het kanaal en het moerasveen ten westen vanaf het huidige Zwolsekanaal naar het zuiden tot de grens met Vriezenveen.Om structuur in de vervening te krijgen werd gekozen voor het zogenaamde blokkensysteem. In afwijking van wat in Groningen en Drenthe gebruikelijk was werd besloten wijken te graven dwars op het kanaal zo ontstond de Vriezenveensewijk, Nonkeswijk, Kalkwijk, Fortwijk en de Noordwijk. Tussen deze wijken ontstonden wegen of dijken zoals de Tonnendijk er een van is. Haaks op deze wijken werden weer dwarswijkjes gegraven, het inmiddels verdwenen Fabriekswijkje is daar een voorbeeld van.

Woningen aan het Fabriekswijkje.

Dit was het eerste wijkje vanaf de Kalkwijk in noordelijke richting evenwijdig aan het kanaal. Op de foto’s zijn woningen te zien die hier eertijds stonden. Voor de verschillende verveners was het moeilijk om een aangesloten stuk veen in eigendom te krijgen. Bij de verdeling van de verschillende marken een aantal jaren eerder, eertijds gezamenlijk eigendom, was het veen versnipperd geraakt onder verschillende eigenaren. Het onderhandelen met al deze eigenaren vergde veel tijd.

Het lukte Nonkes afkomstig uit Wilp in Groningen als eerste in het najaar van 1955 in de haven van Almelo turf af te leveren.Alle problemen die de verveners op hun pad tegenkwamen, zoals het ontwateren, het verkrijgen van de eigendommen en de nodige vergunningen van de O.K.M. maar ook het aanvoeren van het vele materieel en het verwerven van mankracht werden langzaam maar zeker overwonnen.

Zo kwam het voorjaar van 1856 Pijlman met zijn vrouw uit Friesland naar Vroomshoop. De reis duurde 14 dagen en ging via Lemmer geheel per boot. Via zijn vrouw, die ons een boekje naliet, met al haar herinneringen aan de eerste periode van Vroomshoop, weten we hoe het reilde en zeilde in die tijd. Pijlman richtte zich meer op het gebied ten zuiden van het Zwolsekanaal; hij schijnt voornamelijk de baggermethode toe te passen. Een greep uit de andere veenbazen van het eerste uur die ter hoogte van Vroomshoop het ten oosten van het kanaal gelegen hoogveen in ontwikkeling namen zijn: Boes, Huisman, Overweg, Visscher, Van Richelen om er maar een paar te noemen.

150 Jaar geleden In een verslag uit 1859, dus nu 150 jaar geleden, lezen we: ”De vervening heeft niet die vlucht genomen, die men bij het ontwerpen van het Overijssels kanaal zich had voorgesteld. Nochtans zetten zich meer en meer verveners in die streken neer.” In 1859 waren er te Vroomshoop 163 veenarbeiders aan het werk: in 1860 iets minder namelijk 152.Op 31 december 1859, zo meldt het verslag ons, werd geraamd dat er in het Hammerveen (Vroomshoop) 500 mensen wonen. Een niet gering aantal vergeleken bij Daarlerveen waar circa 150 mensen wonen.

De 50 mensen die het Beerzerveen op dat moment bevolkten waren bijna allen in dienst van een compagnie van steenbakkers uit Millingen en Pannerden die grenzend aan de Gemeente Den Ham een wijk hadden laten graven met dwarswijken in noordelijke richting. Deze kolonie werd indertijd Nieuw-Gelderland genoemd. Begrijpelijk bestond de bevolking van Vroomshoop de eerste jaren voornamelijk uit turfmakers en verveners. Sluiswachter Endeman en de aannemer G. de Vries waren uitzonderingen. Een willekeurige greep uit deze turfmakers levert ons namen als Zandbergen, Grevelink, en Boxem op.

De jaren erop in 1862 en 1863 werd er veel turf gegraven. In 1864 ging het weer wat minder, men zat met een grote voorraad en er werd weinig verveend, en men vreesde “dat de prijs der turf niet kan concurreren met die der steenkool”. Maar ondanks deze teruggang groeide het inmiddels ontstane dorp Vroomhoop in de eerst jaren explosief. Dit blijkt wel uit het gegeven dat er in 1864 rond de 500 turfmakers werk vonden, en was het een drukte van belang bij de bruggen en bij sluis V van komende en gaande turfschepen. Veel bouwmateriaal voor de te bouwen woningen werd per schip aangevoerden het laden en lossen waren dagelijks bezigheden.

Bevolking.

Er werd, als er voldoende werk was, van de vroege morgen tot de late avond in het veen gewerkt. Maar in de winter was het moeilijk om rond te komen. De gedwongen winkelnering deed daar natuurlijk ook geen goed aan. Had men geen werk dan hing men rond bij een brug of scholle en keerde men alleen huiswaarts om te eten. Had men nog geen stenen huis dan woonde je in een keetje of plaggenhut.

foto

Vanzelfsprekend werd de nieuwe arbeidersgroep, die een andere levensstijl had, niet met onverdeelde vreugde door de Hammernaren begroet. Aanvankelijk kwam de oude Flim uit Den Ham de polderjongens die het kanaal gegraven hadden zondags nog wel een stichtelijk woord voorlezen doch allengs werden er kerkgemeenschappen gesticht en werden er kerken gebouwd. Zowaar een dorp ontstond waar dit jaar, zij het wat minder precies gedateerd, het 150 jarig bestaan uitbundig van wordt gevierd.

Bronnen en lectuur: Gemeente archief Den Ham, Arhief Oudheidkundige vereniging Den Ham-Vroomshoop. Privé Archief C.J. Bos, verslagen O.K.M., Topografische dienst.